Aanvullend onderzoek in de vorm van röntgenfoto's, CT-scans, of MRI-scans wordt vaak gedaan bij patiënten die bij de neuroloog komen met functionele symptomen. Meestal is dit bedoeld om andere diagnoses uit te sluiten. Daarbij worden soms afwijkingen gevonden; hieronder kunt u daarover lezen.
1. MRI hersenen
Afwijkingen op en MRI scan kunnen voor veel verwarring zorgen. Bij veroudering ontstaan bij alle gezonde mensen kleine afwijkingen in de hersenen, die te zien zijn als witte plekjes op de scan. Dit is te vergelijken met het krijgen van grijze haren op oudere leeftijd. Niet iedereen heeft even veel van dit soort afwijkingen. De plekjes komen vaker voor bij mensen die roken of alcohol drinken en bij mensen met een depressie of migraine.
Het wordt lastig wanneer de klachten van een patiënt mogelijk zouden kunnen passen bij Multipele Sclerose (MS). Daarbij worden ook witte vlekken op de scan gezien. Soms is het zo dat de radioloog en de neuroloog niet zeker zijn of de afwijkingen die gezien worden op MRI, passen bij een normale scan, of passen bij MS. Er kan in zo'n geval een ruggeprik gedaan om het hersenvocht te onderzoeken; bij MS zijn daar vaak stofjes passend bij ontsteking in te vinden.
2. MRI of röntgenfoto ruggewervels/ruggemerg
Ook in de ruggewervels (en overigens in veel gewrichten in het lichaam) ontstaan met de leeftijd afwijkingen in gezonde mensen die te zien zijn op foto's of scans. Dit noemen we 'degeneratieve afwijkingen', oftewel een vorm van slijtage. Er wordt dan gesproken over degeneratieve afwijkingen, discus protrusie, spondylose, osteophytvorming etcetera.
Studies hebben aangetoond dat mensen met hele grote afwijkingen op die foto's of scans vaak helemaal geen klachten hebben. Daarnaast hebben veel mensen die last hebben van rugpijn geen bijpassende afwijkingen op de scan. Het onderscheid of afwijkingen die gezien zijn op een scan iets betekenen voor de situatie van de patiënt of niet, is dus soms moeilijk te maken.
Veel mensen denken dat een MRI scan altijd uitsluitsel geeft. Dat is zoals hierboven uitgelegd helaas vaak niet zo.
3. Elektro-encefalografie (EEG)
Patiënten met insulten (toevallen) worden vaak onderzocht door middel van een EEG. Hierbij wordt de elektrische activiteit van de hersenen gemeten met elektrodes op het hoofd.
Bij patiënten met dissociatieve aanvallen worden soms kleine afwijkingen gevonden in de metingen, die niets betekenen. Deze afwijkingen geven soms onrust, terwijl ze eigenlijk geen consequenties hebben.
Bij patiënten met epilepsie is het EEG heel vaak normaal, behalve tijdens een aanval. Tijdens een aanval kan je het verschil maken tussen epilepsie en andere oorzaken. Een EEG is alleen nuttig om dit onderscheid te maken tijdens een aanval.
4. Tremorregistratie
Patiënten met schokken of tremor krijgen vaak een EMG/EEG onderzoek waarbij zowel wordt gekeken naar de spieractiviteit (met EMG) als naar de hersenactiviteit (met EEG). Dit onderzoek wordt meestal gedaan om te bevestigen wat er al in de spreekkamer is gezien en besproken. Er wordt gekeken of de trillingen of schokken kenmerken hebben die passen bij een functionele stoornis. Er wordt bekeken hoe lang de schokken en trillingen duren, waar ze precies starten (in de hersenen, in het ruggemerg of bijvoorbeeld in de arm of het been zelf) en of er invloed op uit te oefenen is door bijvoorbeeld verzwaring van het lichaamsdeel.
De diagnose van een functionele bewegingsstoornis kan zo worden bevestigd. Bij twijfel tussen de diagnose functionele bewegingsstoornis en een andere aandoening, bijvoorbeeld de ziekte van Parkinson, kunnen deze kenmerken worden gebruikt.